Nieuws juni 2018

jun 28, 2018
|
Ingezonden door: super
|
Categorie: Actualiteiten

Verhoging verlaagd btw-tarief – geen extra btw op in 2018 betaalde prestaties - Nieuw beleid ondernemingsfaciliteiten overdrachtsbelasting - Bestuurdersaansprakelijkheid mag niet te snel worden aangenomen

Verhoging verlaagd btw-tarief – geen extra btw op in 2018 betaalde prestaties

In het in 2017 gesloten Regeerakkoord werd duidelijk dat het verlaagde btw-tarief van nu 6% wordt verhoogd tot 9%. De wijziging zal worden opgenomen in het Belastingplan 2019 en per 1 januari 2019 ingaan. Recent is bekend gemaakt dat indien ondernemers in 2018 vooruitbetalingen ontvangen van prestaties die zij in 2019 verrichten zij niet alsnog 3% extra btw moeten voldoen over de in 2019 verrichte prestaties.

 

Geen overgangsregeling

In beginsel bepaalt u het btw-tarief op het moment dat u de btw verschuldigd bent. Dit is het moment waarop u de factuur uitreikt of had moeten uitreiken of, indien er geen factureringsverplichting is (bijvoorbeeld bij prestaties aan consumenten), het moment waarop u de goederenlevering of de dienst verricht. In geval van vooruitbetalingen bent u op het moment van de ontvangst van de betaling btw verschuldigd.

Over het algemeen wordt bij een tariefsverhoging voorzien in een overgangsregeling. Zo werd bij de meest recente tariefsverhoging van het algemene btw-tarief van 19% naar 21% per 1 oktober 2012 bepaald dat voor prestaties die verricht werden op of na 1 oktober 2012 het tarief van 21% gold. Indien was vooruitbetaald moest per 1 oktober 2012 alsnog 2% extra btw over de vooruitbetaling worden voldaan aan de belastingdienst.

Recent heeft staatsecretaris van Financiën Snel bekend gemaakt dat een dergelijke overgangsregeling niet zal worden opgenomen in het Belastingplan 2019 bij de verhoging van het verlaagde btw-tarief. Dat betekent dat indien sprake is van een betaling voor een prestatie vóór 1 januari 2019, maar de prestaties in 2019 wordt verricht, geen correctie naar het hogere btw-tarief van 9% hoeft plaats te vinden. 
Ondernemers kunnen dus volstaan met het voldoen van 6% btw in het tijdvak waarin zij de betaling hebben ontvangen.

 

Goederen en diensten waarvoor de tariefsverhoging geldt

Het verlaagde btw-tarief is in Nederland van toepassing op een scala van goederen en diensten. De verhoging heeft dus effect op de verschuldigde btw van verschillende goederen en diensten. Zonder daarbij volledigheid na te streven, noemen wij in het bijzonder:

  • Eten en drinken
  • Geneesmiddelen, verbandmiddelen en diverse medische hulpmiddelen
  • Kunstvoorwerpen
  • Boeken
  • Bloemen, planten en boomkwekerijproducten
  • Het gelegenheid geven tot sportbeoefening.
  • Diensten van de fietsenmaker, schoenmaker, kleermaker en kappers
  • Het schilderen en stukadoren van woningen en het aanbrengen van op energiebesparing gericht isolatiemateriaal aan vloeren, muren en daken. Beiden wanneer dit plaatsvindt na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming.
  • Personenvervoer
  • Hotelovernachtingen en het verhuren van een campingplaats
  • Restaurantdiensten
  • Het verlenen van toegang tot circussen, dierentuinen, musea en muziek- en toneeluitvoeringen, bioscopen, sportwedstrijden en attractieparken.
  • Het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden binnen woningen.

Praktische gevolgen

Hoewel het bericht van de Staatssecretaris ervoor zorgt dat ondernemers niet worden geconfronteerd met de administratieve lasten van het corrigeren van de btw voor vooruitbetalingen, zijn er diverse belangrijke praktische gevolgen van de tariefsverhoging waar u mogelijk rekening mee moet houden. Wij noemen hierbij in het bijzonder:

  • Aanpassingen in het ERP-systeem
  • Aanpassing van de prijzen
  • Rekening houden met de tariefsverhoging in offertes voor prestaties die in 2019 of daarna worden verricht indien niet wordt vooruitbetaald in 2018.  

 

Nieuw beleid ondernemingsfaciliteiten overdrachtsbelasting

Er is een nieuw beleidsbesluit gepubliceerd over de ondernemingsfaciliteiten in de overdrachtsbelasting. In dit besluit zijn een aantal nieuwe goedkeuringen opgenomen.

 

Overdrachtsbelasting

Overdrachtsbelasting is verschuldigd bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak. In de wet zijn vrijstellingen opgenomen voor onder andere de verkrijgingen van onroerende zaken bij fusie, splitsing en interne reorganisatie. Door de vrijstellingen tracht de wetgever economisch wenselijke herpositionering van vastgoed binnen een concern zonder heffing van overdrachtsbelasting mogelijk te maken, terwijl misbruik of oneigenlijk gebruik wordt voorkomen door antimisbruikbepalingen. Recentelijk heeft de Staatssecretaris van Financiën het beleid over de ondernemingsfaciliteiten in de overdrachtsbelasting geactualiseerd en een aantal bestaande besluiten samengevoegd. In het recent gepubliceerde beleidsbesluit zijn tevens enkele nieuwe goedkeuringen opgenomen. Hieronder lichten wij enkele van de nieuwe goedkeuringen op hoofdlijnen toe.

 

Inbreng onderneming

De verkrijging van een onroerende zaak krachtens omzetting van een onderneming in de vorm van een nv of bv, is onder voorwaarden vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Volgens de tekst van de wet is deze vrijstelling alleen van toepassing als de inbreng van het ondernemingsvermogen plaatsvindt in een daartoe nieuw opgerichte vennootschap. In de praktijk blijkt ook regelmatig sprake te zijn van een omzetting krachtens inbreng van een onderneming in een bestaande nv of bv. De staatssecretaris acht het ongewenst dat in een dergelijk geval de vrijstelling niet kan worden toegepast. Derhalve bevat het besluit een goedkeuring dat de vrijstelling onder voorwaarden van toepassing is bij inbreng van een onderneming in een bestaande nv of bv.

 

Voortzettingseis bij bedrijfsfusie

De vrijstelling van overdrachtsbelasting in geval van een bedrijfsfusie kan alsnog worden teruggenomen indien de ingebrachte onderneming na de bedrijfsfusie niet voor een periode van ten minste drie jaar wordt voortgezet, de zogeheten voortzettingseis. Als niet aan de voortzettingseis wordt voldaan, is de overdrachtsbelasting die door toepassing van de vrijstelling niet is geheven alsnog verschuldigd. In het besluit wordt in een verzachting van deze voortzettingseis voorzien. Onder voorwaarden blijft deze eis voor de bij bedrijfsfusie verkregen onderneming buiten toepassing bij een vervreemding van de onderneming binnen concern onder achterlating van de onroerende zaken.

 

Tot slot

De goedkeuringen in het beleidsbesluit zijn verleend met toepassing van de hardheidsclausule. Het besluit treedt in werking op 5 juni 2018.


Bron: Besluit van 25 mei 2018, nr. 2018-50125, Stcrt. 4 juni 2018, 30213. 

 

 

Bestuurdersaansprakelijkheid mag niet te snel worden aangenomen

Kennelijk onbehoorlijk bestuur is pas aan de orde wanneer geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben zoals de aansprakelijk gestelde bestuurder heeft gedaan.

 

Bestuurdersaansprakelijkheid

Op grond van de Invorderingswet zijn bestuurders in bepaalde gevallen hoofdelijk aansprakelijk voor (onder meer) de niet betaalde loonheffing en omzetbelasting van een rechtspersoon. Wanneer de bestuurder van een rechtspersoon zelf ook rechtspersoonlijkheid bezit, geldt deze aansprakelijkheid ook voor de achterliggende bestuurders. Een bestuurder kan aansprakelijkheid voorkomen door tijdig betalingsonmacht te melden, mits geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

 

Kennelijk onbehoorlijk bestuur

De Hoge Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat kennelijk onbehoorlijk bestuur zich pas voordoet als geen redelijk denkend bestuurder in dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben zoals de aansprakelijk gestelde bestuurder heeft gedaan. Daarvan is onder meer sprake wanneer een bestuurder wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze ertoe zou leiden dat belastingschulden van de rechtspersoon onbetaald zouden blijven en hem ter zake daarvan bovendien een ernstig persoonlijk verwijt treft. Uit een recent arrest blijkt opnieuw dat bestuurdersaansprakelijkheid niet te snel mag worden aangenomen.

 

Bron: HR 8 juni 2018, 17/02362, ECLI:NL:HR:2018:853

 

Geplaatst op 28 juni 2018