Nieuws juni 2019

jun 24, 2019
|
Ingezonden door: super
|
Categorie: Actualiteiten

Wet arbeidsmarkt in balans aangenomen: Bereid u voor op belangrijke wijzigingen - Hoge Raad verduidelijkt toepassing KIA bij samenwerkingsverbanden - Teruggaafverzoek omzetbelasting te laat ingediend

Wet arbeidsmarkt in balans aangenomen: Bereid u voor op belangrijke wijzigingen.

De Eerste Kamer heeft op 28 mei 2019 de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) aangenomen. Dit betekent dat er per 2020 een aantal belangrijke zaken gaat wijzigen op het gebied van de financiering van de Werkloosheidswet (WW) en het arbeidsrecht. In dit artikel bespreken wij deze wijzigingen.

 Financiering van de Werkloosheidswet (WW)
Per 2020 wijzigt de financiering van de WW. De sectorpremie vervalt en de sectorfondsen worden afgeschaft. De huidige premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds wordt gedifferentieerd naar de aard van het contract. Voor vaste contracten gaat een lage WW-premie gelden en voor contracten voor bepaalde tijd een hoge WW-premie. Het verschil tussen de hoge en de lage WW-premie wordt vastgesteld op  5 procentpunten. Het doel van de nieuwe systematiek is om het voor werkgevers aantrekkelijker te maken werknemers een vast contract aan te bieden.

Per 2020 moet op de loonstrook van de werknemer worden vermeld of sprake is van een vast contract of een contract voor bepaalde tijd. Wanneer u voor een werknemer de lage WW-premie toepast, bent u ook verplicht om een afschrift van zijn arbeidsovereenkomst in de loonadministratie te bewaren. Op deze wijze kan de Belastingdienst controleren of u als werkgever terecht de lage WW-premie toepast.

In een aantal gevallen moet u de lage WW-premie met terugwerkende kracht aanpassen naar de hoge WW-premie. Dit is onder meer het geval wanneer de dienstbetrekking binnen vijf maanden na aanvang wordt beëindigd of wanneer een werknemer binnen een kalenderjaar meer dan 30% uren verloond krijgt dan contractueel voor dat jaar met hem is overeengekomen.

Wij adviseren u om uw organisatie voor te bereiden op deze wijziging van de financiering van de WW. Maak een inventarisatie van de verschillende soorten contracten binnen uw organisatie. Richt tevens een proces in om per 2020 de juiste WW-premie toe te passen in de salarisadministratie.

Voor de volledigheid merken wij op dat de definitieve WW-premies voor 2020 pas aan het einde van dit kalenderjaar worden vastgesteld. In een inschatting van de premiegevolgen per sector is het kabinet in het wetsvoorstel uitgegaan van een lage WW-premie van 2,78% en een hoge WW-premie van 7,78%.

 

Sectorindeling blijft bestaan

De premie Werkhervattingskas is opgebouwd uit een onderdeel voor de WGA-lasten en een onderdeel voor de Ziektewet-lasten. Bij kleine en middelgrote werkgevers worden beide onderdelen (mede) vastgesteld op basis van sectorale componenten. Voor deze sectorale componenten blijft de sectorindeling wel bestaan.

In dit kader is van belang dat per 2020 alle uitzendbedrijven worden ingedeeld in de uitzendsector. Sinds 18 mei 2017 was het voor uitzendbedrijven al niet meer mogelijk om te worden ingedeeld in een vaksector. Door overgangsrecht mochten uitzendbedrijven die destijds al in een vaksector waren ingedeeld, daarin blijven. Per 2020 wordt dit overgangsrecht afgeschaft. Voor de regels over (gedeeltelijke) indeling in de uitzendsector wordt geen verschil meer gemaakt tussen uitzenden met of zonder uitzendbeding.

Voor personeels-BV’s blijft een uitzondering bestaan: deze worden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden van de werknemers in de personeels-BV behoren. Voorts worden payrollbedrijven niet meer ingedeeld in de uitzendsector maar in sector 45 (Zakelijke dienstverlening). Een gesplitste aansluiting is mogelijk van toepassing, als het payrollbedrijf ook uitzendt.

 

Ketenregeling: drie contracten voor bepaalde tijd in drie jaar
Met de Wet werk en zekerheid is de periode waarin elkaar opvolgende contracten voor bepaalde tijd kunnen worden afgesloten verkort van drie naar twee jaar. Deze wijziging wordt met de Wab teruggedraaid. Het zal wederom mogelijk zijn om gedurende een periode van drie jaar maximaal drie contracten voor bepaalde tijd aan te gaan, voordat sprake is van een contract voor onbepaalde tijd. Er geldt geen overgangsrecht voor de wijziging in de ketenregeling. De nieuwe regeling zal direct na inwerkingtreding van toepassing zijn op bestaande tijdelijke contracten.

Een voorbeeld om dit te illustreren: Op 1 mei 2018 is een contract afgesloten voor bepaalde tijd van 6 maanden die is geëindigd op 1 november 2018. Dit contract is verlengd voor een periode van 12 maanden, eindigend op 1 november 2019. Vervolgens kan nogmaals een contract voor 12 maanden worden afgesloten, die zal eindigen op 1 november 2020. Door de inwerkingtreding van de nieuwe ketenregeling ontstaat geen contract voor onbepaalde tijd per 1 mei 2020. Dit is vanwege het feit dat op 1 januari 2020 de oude termijn van twee jaar nog niet is overschreden, en per 1 januari 2020 de termijn van drie jaar geldt.

 

Cumulatiegrond maakt combineren van ontslaggronden mogelijk
In artikel 7:669 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een nieuw sub i toegevoegd aan lid 3. Lid 3 van dit artikel bevat een uitputtende lijst van redelijke gronden die een werkgever ten grondslag kan leggen aan ontslag. Sub i zal een zogeheten ‘cumulatiegrond’ bevatten. Indien meerdere van de reeds bestaande ontslaggronden niet ‘voldragen’ kunnen worden, kan een rechter op basis van het nieuwe sub i toch overgaan tot ontslag. Er moet in dat geval sprake zijn van een combinatie van twee of meer ontslaggronden uit lid 3 (sub c t/m h). Tegenover deze lichte versoepeling van het ontslagrecht staat dat de rechter, naast een transitievergoeding en een eventuele billijke vergoeding, een additionele vergoeding aan de werknemer kan toekennen. Deze vergoeding is gelijk aan maximaal 50% van de transitievergoeding.

 

Oproepovereenkomst wordt minder flexibel
De Wab introduceert het begrip ‘oproepovereenkomst’ in artikel 7:628a lid 9 BW. Volgens dit nieuwe lid is sprake van een oproepovereenkomst indien (a) de omvang van de arbeid niet is vastgelegd als één aantal uren per tijdseenheid, en (b) de werknemer geen recht heeft op loon als hij geen arbeid verricht. Indien sprake is van een oproepovereenkomst, gelden de volgende nieuwe regels: (i) de werknemer moet ten minste vier dagen van tevoren worden opgeroepen door de werkgever; (ii) indien een gedane oproep binnen vier dagen wordt ingetrokken behoudt de oproepkracht zijn recht op loon over de opgeroepen periode; en (iii) zodra het contract met de oproepkracht een jaar geduurd heeft, dient de werkgever de werknemer een aanbod voor een contract te doen voor het aantal uur dat hij het jaar ervoor gemiddeld heeft gewerkt. Doet de werkgever dit niet, dan heeft de oproepkracht recht op loon over dit gemiddeld aantal uren.

 

Recht op transitievergoeding gaat in per datum indiensttreding
Met invoering van de Wab hebben werknemers direct vanaf aanvang van het contract (in plaats van na verloop van twee jaar) recht op een transitievergoeding. De transitievergoeding zal 1/3e maandsalaris per gewerkt jaar bedragen. Dit blijft hetzelfde na 10 jaar dienstverband, waar dit nu nog zwaarder weegt in de berekening.

 

Payrollwerknemers krijgen meer rechten
Met de invoering van de Wab wordt een definitie van de payrollovereenkomst geïntroduceerd in artikel 7:682 BW. Payrollwerknemers hebben per 2020 recht op dezelfde primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden als gewone werknemers van de inlener die eenzelfde of vergelijkbare functie vervullen. Tevens wordt het lichtere uitzendregime buiten toepassing verklaard, hetgeen onder meer betekent dat de ketenregeling van toepassing wordt op payrollwerknemers.

 

 

Hoge Raad verduidelijkt toepassing KIA bij samenwerkingsverbanden

De Hoge Raad oordeelt dat de samentelbepaling alleen gevolgen heeft voor de omvang van de in aanmerking te nemen investeringen door leden van het samenwerkingsverband. Het daaruit voortvloeiende bedrag van de KIA hoeft niet pro rata te worden omgeslagen.

 

Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

De wetgever acht het van groot belang dat ondernemers investeren in bedrijfsmiddelen. Daarom voorziet de wet in een investeringsaftrek die naast de reguliere afschrijvingen, ten laste van de winst mag worden gebracht. De investeringsaftrek bestaat in drie varianten: de energie-investeringsaftrek voor investeringen in bedrijfsmiddelen die een doelmatig gebruik van energie bevorderen, de milieu-investeringsaftrek voor investeringen die bijdragen aan de bescherming van het milieu en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA).

In laatstgenoemde regeling is een samentelbepaling voor samenwerkingsverbanden opgenomen. Indien vennoten in een VOF of maten in een maatschap in bedrijfsmiddelen investeren, moet voor toepassing van de KIA het totaalbedrag van deze investeringen in aanmerking worden genomen. Recentelijk heeft de Hoge Raad echter geoordeeld dat de samentelbepaling niet tot gevolg heeft dat het bedrag van de KIA zelf pro rata moet worden omgeslagen over de vennoten of maten.

 

Buitenvennootschappelijke investeringen

De betreffende zaak draaide om een maat (hierna: X) die samen met vijf andere maten participeerde in een maatschap. In 2013 had deze maatschap voor € 40.517 in bedrijfsmiddelen geïnvesteerd. X zelf had voor € 56.515 in zijn buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen geïnvesteerd. Het totaal van de in aanmerking te nemen investeringen voor toepassing van de KIA kwam hiermee uit op € 97.032. Bij dit investeringsniveau bestond in 2013 recht op een KIA van € 15.470. De inspecteur meende dat dit totaalbedrag over de maten verdeeld moest worden. Aan X was in 2013 volgens de inspecteur een KIA van (€ 63.268 / € 97.032) x € 15.470 = € 10.085 toerekenbaar. X stelde echter dat de inspecteur hiermee een onjuiste uitleg gaf aan de samentelbepaling en vond daarbij Hof Den Bosch aan zijn zijde. Dit gerechtshof oordeelde dat X recht had op het volledige bedrag aan KIA dat hoorde bij een investeringsniveau van € 97.032, te weten € 15.470. Namens de staatssecretaris werd cassatieberoep aangetekend tegen deze uitspraak, maar tevergeefs.

 

Samentelbepaling

De Hoge Raad leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever met de samentelbepaling beoogde om samenwerkingsverbanden voor toepassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek hetzelfde te behandelen als eenmanszaken en BV’s. Elk van de participanten in het samenwerkingsverband kon op het aan hem toerekenbare deel van de investeringen het percentage van de KIA toepassen dat hoorde bij het investeringsniveau van het collectief. Met de inwerkingtreding van het Belastingplan 2010 is de berekeningssystematiek van de KIA echter gewijzigd, in die zin dat bij een investeringsniveau tussen € 55.248 en € 102.311 (bedragen 2013) een vast bedrag aan KIA geldt van € 15.470 (bedrag 2013). De samentelbepaling bevat echter geen voorschriften over de verdeling van dit totaalbedrag over de participanten, maar regelt enkel dat investeringen worden samengeteld. De Hoge Raad verwerpt dan ook de opvatting dat de leden van een samenwerkingsverband tezamen geen hoger bedrag aan KIA zouden kunnen claimen dan in de situatie waarin alle investeringen door één ondernemer zouden zijn gedaan. X heeft recht op de KIA die hoort bij een investeringsniveau van € 97.032, te weten een bedrag van € 15.470.

 

Teruggaafverzoek omzetbelasting te laat ingediend

Wat was het geval…

 

Casus

Het cassatieberoep was ingesteld door X BV, die een onroerende zaak met berekening van omzetbelasting verhuurde. De huurder heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald. Bij vaststellingsovereenkomst van 26 april 2012 hebben X BV en de huurder afspraken gemaakt over de op dat moment openstaande huurvordering van belanghebbende. Op die datum stond vast dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen niet meer zouden worden betaald. Nadat X BV in april 2014 failliet was verklaard, heeft de curator in mei 2014 alsnog een teruggaafverzoek ingediend ter zake van de btw die was begrepen in de niet voldane huurtermijnen. 
Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat het teruggaafverzoek te laat is ingediend, omdat ruimschoots voor aanvang van het jaar 2014 vaststond dat de huurtermijnen niet meer zouden worden betaald. De aan X BV toekomende beoordelingsvrijheid is overschreden

 

De Hoge Raad onderschrijf het oordeel van Hof Den Bosch dat reeds in 2012 vaststond dat de vervallen en toekomstige huurtermijnen niet meer zouden worden betaald. Daarvan uitgaande is het in mei 2014 ingediende teruggaafverzoek te laat.

 

Oninbare vorderingen

Omzetbelasting ter zake van de levering van goederen of het verrichten van diensten is als uitgangspunt verschuldigd op het moment waarop de factuur wordt uitgereikt. Het totaal van de in een tijdvak (doorgaans het kalenderkwartaal) per saldo verschuldigde omzetbelasting moet binnen een maand na afloop van dat tijdvak op aangifte worden voldaan. De situatie kan zich voordoen dat achteraf blijkt dat een factuur (inclusief de in rekening gebrachte omzetbelasting) niet zal worden betaald, bijvoorbeeld omdat de debiteur in staat van faillissement is geraakt. Voor die gevallen voorziet art. 29 Wet OB 1968 in een teruggaafregeling.

 

Tijdstip teruggaafverzoek

Uit de jurisprudentie blijkt dat het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat voldoening van het verschuldigde bedrag achterwege zal blijven. Daarbij komt aan de crediteur enige beoordelingsvrijheid toe. Het verzoek om teruggaaf moet evenwel uiterlijk worden gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd. Uit een recent arrest van de Hoge Raad blijkt dat oplettendheid op dit punt geboden is.

.

Beoordelingsperspectief

De Hoge Raad stelt voorop dat vanuit het perspectief van de crediteur moet worden beoordeeld in welk tijdvak het recht op teruggaaf is ontstaan. Ingeval de inspecteur van mening is dat het verzoek te laat is ingediend, moet hij aannemelijk maken dat de ondernemer reeds in een eerder tijdvak in redelijkheid tot geen andere conclusie had kunnen komen dan dat betaling niet meer te verwachten viel. Het Hof heeft geoordeeld dat reeds in 2012 duidelijk was dat de huurtermijnen niet meer zouden worden betaald. Aangezien dit oordeel van feitelijke aard is, kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad verwerpt de opvatting dat een teruggaafverzoek steeds moet worden geacht tijdig te zijn ingediend zolang het civielrechtelijk nog mogelijk is om betaling te vorderen.

 

Procesorde

Het feit dat de inspecteur pas ter zitting voor het hof heeft gesteld dat het teruggaafverzoek te laat is ingediend, nadat het hof dit punt aan de orde had gesteld, maakt niet dat in strijd met de goede procesorde is gehandeld. X BV zelf heeft ter zitting voor het eerst aangegeven dat in 2012 duidelijk was hoe de vlag erbij hing, de inspecteur heeft daarop gereageerd en het hof heeft daarover een oordeel gegeven. Met het verbinden van een juridische conclusie aan een door X BV ter zitting erkend feit, is het hof niet buiten de grenzen van het geschil getreden.

 

Wetswijziging

Ten slotte is van belang om op te merken dat de teruggaafregeling van art. 29 Wet OB per 1 januari 2017 ingrijpend is aangepast. Een belangrijke wijziging is dat het recht op teruggaaf bij wetsfictie geacht wordt te zijn ontstaan uiterlijk één jaar nadat de vergoeding opeisbaar is geworden. Hierdoor hebben ondernemers nu meer zekerheid over het tijdstip waarop een btw-teruggaaf kan worden geclaimd ter zake van onbetaald gebleven facturen. Het bovenstaande arrest ziet echter nog op de tot 1 januari 2017 geldende regeling.

 

Geplaatst op 24 juni 2019